annotated.ECLI.NL.RVS.2013.672.xml Maven / Gradle / Ivy
Go to download
Show more of this group Show more artifacts with this name
Show all versions of rechtspraak Show documentation
Show all versions of rechtspraak Show documentation
Java library for consuming the Rechtspraak.nl API
ECLI:NL:RVS:2013:672
text/xml
public
2014-07-16T03:34:34
2013-08-07
Raad voor de Rechtspraak
nl
Raad van State
2013-08-07
201300748/1/A3
Uitspraak
Hoger beroep
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLEE:2012:2359, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2013:672
text/html
public
2013-08-07T10:53:46
2013-08-07
Raad voor de Rechtspraak
nl
ECLI:NL:RVS:2013:672 Raad van State , 07-08-2013 / 201300748/1/A3
Bij besluit van 10 juni 2009 heeft het CBR [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
201300748/ 1/ A3.
Datum uitspraak: 7 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 december 2012 in zaak nr. 12/1222 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2009 heeft het CBR [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij brief van 11 januari 2012 heeft het CBR dit besluit opnieuw aan [appellant] verzonden.
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2013, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de Wvw 1994, waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰.
Ingevolge artikel V van de Wijzigingswet Wegenverkeerswet 1994 (aanpassing Vorderingsprocedure en invoering alcoholslotprogramma) worden mededelingen die zijn gebaseerd op een of meer overtredingen van het bij of krachtens de Wvw 1994 of de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften strafbaar gestelde die zijn geconstateerd vóór de datum van inwerkingtreding van artikel I van deze wet, behandeld overeenkomstig de bepalingen zoals die golden voor de inwerkingtreding van artikel I.
2. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, van de korpschef van de Regiopolitie Fryslân, heeft het CBR het besluit van 10 juni 2009 genomen. Aan de mededeling is ten grondslag gelegd dat [appellant] op 24 oktober 2004 is aangehouden met een ademalcoholgehalte van 445 µg/l en op 24 februari 2009 met een ademalcoholgehalte van 295 µg/l. Derhalve is voldaan aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling.
Bij brief van 11 januari 2012 heeft het CBR het besluit van 10 juni 2009 opnieuw aan [appellant] verzonden, nadat is gebleken dat dit destijds naar een onjuist adres is verzonden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het niet opportuun was om bij besluit van 10 juni 2009 een EMA op te leggen, reeds omdat hij slechts een kleine overtreding heeft begaan. Verder voert hij aan dat bij het niet volgen van de EMA de termijn van drie jaar van de eigen verklaring-procedure pas eindigt in 2015, terwijl deze termijn bij een juiste verzending van het besluit reeds in 2012 zou zijn geëindigd. Het alsnog opleggen van de EMA na twee jaar en zeven maanden is bovendien in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, aldus [appellant].
3.1. De Afdeling stelt vast dat artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling geen uitsluitsel geeft binnen welke termijn na constatering van een alcoholgehalte dat hoger is dan 220 µg/l, respectievelijk 0,5 ‰, nog tot oplegging van een EMA kan worden overgegaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wordt de mogelijkheid om een dergelijke maatregel ook na langere tijd op te leggen onder meer begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet aan het alsnog moeten volgen van de EMA in de weg stonden. Het CBR heeft na ontvangst van de mededeling, gedateerd 27 mei 2009, het besluit van 10 juni 2009 binnen de termijn van vier weken, vermeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, genomen. Dit besluit is door het CBR retour ontvangen met als reden van onbestelbaarheid dat [appellant] reeds drie jaar niet meer op het door het CBR aangeschreven adres woonachtig was. Daarop heeft het CBR de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: gba) geraadpleegd waarin slechts het aangeschreven adres was opgenomen. Bij besluit van 27 augustus 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard. Dit besluit is eveneens door het CBR retour ontvangen. Nadat [appellant] van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs op de hoogte is geraakt, heeft hij bij brief van 10 april 2011 aan het CBR te kennen gegeven dat hij nooit een schrijven heeft ontvangen. Het CBR heeft vervolgens nogmaals de gba geraadpleegd waaruit volgde dat [appellant] van 18 oktober 2004 tot en met 2 februari 2010 woonachtig was op het aangeschreven adres. Naar aanleiding van een door [appellant] bij brief van 2 december 2011 overgelegd afschrift uit de gba waaruit bleek dat hij ten tijde van het opleggen van de EMA en de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet woonachtig was op het door het CBR aangeschreven adres en als woonadres ‘onbekend’ is opgenomen, heeft het CBR bij besluit van 10 januari 2012 de ongeldigverklaring van het rijbewijs ingetrokken. Vervolgens heeft het het besluit van 10 juni 2009 opnieuw verzonden. De periode gelegen tussen de eerste verzending en het opnieuw verzenden van het besluit acht de Afdeling met de rechtbank onder de hiervoor weergegeven omstandigheden niet onredelijk lang. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] aan het niet ontvangen van het besluit van 10 juni 2009 niet het vertrouwen mocht ontlenen dat hij geen EMA meer zou moeten volgen.
Het betoog van [appellant] dat het destijds niet opportuun was om een EMA op te leggen, wat daar ook van zij, doet niet af aan de verplichting van het CBR om bij besluit van 10 juni 2009 een EMA op te leggen, nu was voldaan aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR niet bevoegd was om [appellant] alsnog te verplichten medewerking te verlenen aan de EMA. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w. g. Troostwijk w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013
280- 697.